Volgens het Hof van Justitie kan de uitlening van een e-boek onder bepaalde omstandigheden worden gelijkgesteld aan de uitlening van een traditioneel boek. In een dergelijke situatie is de uitzondering voor openbare uitlening van toepassing.
Auteursrechtelijk beschermde werken (waaronder boeken) mogen in principe niet uitgeleend worden zonder de toestemming van de rechthebbenden (art. XI.165 lid 3 WER). Evenwel kunnen openbare bibliotheken genieten van een uitzondering. Zij mogen boeken uitlenen zonder de toestemming van de rechthebbenden (art. XI.192 WER). Als compensatie voor deze uitzondering ontvangen rechthebbenden wel de zogenaamde leenvergoeding (art. XI.243 WER), geïnd door Reprobel.
Al enkele jaren bestaat discussie of ook het uitlenen van e-boeken onder deze uitzondering valt. Voor de rechthebbenden zou deze uitzondering immers enkel van toepassing zijn op analoge werken en dus niet op digitale werken. Openbare bibliotheken hebben dit steeds betwist, doch uit juridische onzekerheid stelden zij enkel e-boeken online ter beschikking op basis van licentieovereenkomsten met de rechthebbenden.
In Nederland wensten de openbare bibliotheken echter juridische klaarheid te verkrijgen over dit vraagstuk. De Vereniging Openbare Bibliotheken, een vereniging die de belangen van alle openbare bibliotheken in Nederland behartigt („VOB”) (zoals de VVBAD in Vlaanderen), was immers van mening dat de regeling voor traditionele boeken eveneens van toepassing moet zijn op digitale uitlening. In dat kader heeft zij de Stichting Leenrecht, een stichting belast met de inning van de aan auteurs verschuldigde vergoedingen (zoals Reprobel in België), gedagvaard teneinde een rechterlijke uitspraak in die zin te krijgen. De vordering van de VOB gaat over uitleningen volgens het model „one copy, one user”. Hierbij wordt een digitale kopie van een boek uitgeleend waarbij deze kopie op de server van een openbare bibliotheek wordt geplaatst en het mogelijk wordt gemaakt dat een gebruiker die kopie door middel van downloaden op zijn eigen computer reproduceert, zodanig dat tijdens de uitleenperiode slechts één kopie kan worden gedownload en de door deze gebruiker gedownloade kopie na afloop van die periode door hem niet meer kan worden gebruikt.
De rechtbank Den Haag, waarbij het geschil aanhangig is, was van oordeel dat het antwoord op de verzoeken van de VOB afhangt van de uitlegging van bepalingen van het EU-recht, en heeft een aantal zogenaamde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld. In een EU-richtlijn uit 2006 betreffende onder meer het verhuurrecht en het uitleenrecht, is namelijk bepaald dat het uitsluitende recht om de verhuur en uitlening van werken toe te staan of te verbieden toekomt aan de auteur van het werk. De lidstaten kunnen ten aanzien van openbare uitlening echter afwijken van dat uitsluitende recht mits ten minste de auteurs een billijke vergoeding krijgen voor deze uitlening. De vraag was dus volgens de rechtbank of deze uitzondering ook van toepassing is op de uitlening van e-boeken volgens bovenstaand model „one copy, one user”.
In zijn arrest van 10 november 2016 stelt het Hof van Justitie om te beginnen vast dat er geen dwingende reden bestaat om de uitlening van digitale kopieën en onstoffelijke voorwerpen uit te sluiten van de werkingssfeer van deze richtlijn. Deze vaststelling vindt steun in de door de richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten dat het auteursrecht wordt aangepast aan de nieuwe economische ontwikkelingen, zoals nieuwe exploitatievormen (waaronder digitale uitlening).
Vervolgens gaat het Hof na of de openbare uitlening van een digitale kopie van een boek volgens het model „one copy, one user”, onder de in de richtlijn voorziene uitzondering voor openbare uitlening kan vallen.
In dat verband constateert het Hof dat het openbaar uitlenen van digitale boeken belangrijk is. Om zowel de nuttige werking van de in de richtlijn vervatte uitzondering ten behoeve van openbare uitlening als de bijdrage van deze uitzondering aan de bevordering van culturele activiteiten te beschermen, kan volgens het Hof niet worden uitgesloten dat deze uitzondering ook van toepassing is in gevallen van digitale uitlening die kenmerken vertoont die in wezen vergelijkbaar zijn met die van de uitlening van gedrukte werken. Dit is het geval volgens het Hof bij de uitlening van een digitale kopie van een boek volgens het model „one copy, one user”, aangezien de beperking van de mogelijkheid van gelijktijdige downloads tot één kopie betekent dat de uitleencapaciteit van de betrokken bibliotheek niet groter is dan het geval zou zijn bij een gedrukt werk, en deze uitlening verder slechts voor een beperkte tijd wordt verricht.
Verder stelt het Hof van Justitie dat de nationale wetgeving (zoals in Nederland) wél kan opleggen dat enkel (e-)boeken mogen uitgeleend worden die met toestemming van de rechthebbenden binnen de Europese Unie zijn in het verkeer gebracht (hetgeen bv. niet het geval is voor e-boeken die enkel nog maar op de markt van de Verenigde Staten in het verkeer zijn gebracht). Tot slot stelde het Hof van Justitie ook dat de uitzondering van de openbare uitlening niet van toepassing is op e-boeken die uit illegale bron verkregen zijn.
Alhoewel het Hof van Justitie een antwoord geeft op een aantal vragen die een Nederlandse rechter gesteld heeft over het Nederlandse auteursrecht, is deze beslissing ook relevant voor het Belgische auteursrecht. De Belgische wetgeving dient immers conform het EU-recht te worden uitgelegd. Belgische openbare bibliotheken mogen dus e-boeken uitlenen volgens bovenstaand “one copy, one user” model, zonder dat ze hiervoor de toestemming van de rechthebbende nodig hebben. Wellicht zal het aantal uitleningen van e-boeken nu ook meetellen voor de betaling van de leenvergoeding aan Reprobel. Tot slot zullen openbare bibliotheken maatregelen moeten implementeren om er voor te zorgen dat de uitlener de gedownloade kopie na het verstrijken van de uitleenperiode niet meer kan gebruiken.
Joris Deene, 18 november 2016